Professor Fernando Enns schreef een essay in vier delen over vrede. Vrede in plaats van oorlog welteverstaan. Hij stelt: de notie ‘hoe kan de vijand verslagen worden?’ bevat twee problematische begrippen, want wie is de vijand en wat is verslaan? Vandaag deel 3.
Een kwestie van perspectief – en zelfperceptie
Ik wil mijn aandacht richten op de meer recente postkoloniale studies waarmee ik me de afgelopen jaren steeds meer heb beziggehouden. Hier wordt, ruwweg gezegd, de vraag van het perspectief radicaal gesteld. Bij elke bewering, hoe ‘wetenschappelijk bewezen’ ook, moet de vraag gesteld worden: wie zegt dit, vanuit welke (machts)positie, tegen wie? Wie wordt er gehoord en, nog belangrijker, wie wordt er niet gehoord? Welke stemmen bepalen een discours, bepalen wat ‘rationeel’, ‘verstandig’, ‘realistisch’ of zelfs ‘logisch’ is? Welk doel dienen deze uitspraken en welk doel dient de onderliggende ‘kennis’?
De filosofe Judith Butler (hoogleraar vergelijkende literatuur en kritische theorie aan de universiteit van Californië, Berkeley) wordt beschouwd als een pionier op dit onderzoeksgebied. In haar laatste boek Die Macht der Gewaltlosigkeit (oorspronkelijk gepubliceerd in 2020)1 onderzoekt ze vragen van perspectiviteit – en zelfperceptie – met betrekking tot het gebruik van geweld en mogelijke geweldloosheid. Ze maakt onderscheid tussen agressie en geweld. Een geweldloze praktijk van verzet wordt niet simpelweg begrepen als de afwezigheid van geweld, maar als een heroriëntatie van agressie met als doel het verdedigen van de idealen van gelijkheid en vrijheid.
Ze stelt:
‘Als geweldloosheid zinvol moet zijn als ethisch en politiek standpunt, kan dat niet simpelweg de onderdrukking van agressie betekenen of de ontkenning van de realiteit ervan; geweldloosheid krijgt juist betekenis daar waar vernietiging het meest waarschijnlijk of zelfs met zekerheid te verwachten is.’ (Butler 2020, p. 56)
De beschouwingen over mogelijke geweldloze alternatieven voor militair geweld gaan dan ook geenszins over het bagatelliseren van kwaad of geweld, maar eerder over het tegenovergestelde. Ze wil geweldloosheid minder begrijpen als een morele houding van individuen met betrekking tot hun handelingsopties, dan als een gemeenschappelijke sociale en politieke praktijk.
Geweldloosheid krijgt juist betekenis daar waar vernietiging het meest waarschijnlijk is
Butler problematiseert hier de algemeen aanvaarde legitimering van geweld in het geval van zelfverdediging, zoals we voortdurend waarnemen in het politieke discours. Zodra er sprake is van zelfverdediging, lijken alle middelen – inclusief het massaal doden van soldaten, mannen en vrouwen, en zelfs burgers – legitiem. Op basis van de vraag naar de eigen positionaliteit (sociale en politieke context) moet echter altijd de vraag worden gesteld wie dit ‘zelf’ eigenlijk is en wie het bepaalt. Dit is geenszins duidelijk, vooral niet in grote conflicten.
En ze vraagt:
‘Weegt onze ethische plicht om de levens van degenen die dichtbij ons staan te beschermen zwaarder dan de toewijding aan de levens van degenen die in geografisch, economisch of cultureel opzicht als ver van ons verwijderd worden beschouwd?’ (Butler 2020, p. 72)
In hoeverre kan gerechtvaardigd worden dat een leven dat behoort tot dit gedefinieerde collectieve ‘zelf’ het waard is om beschermd te worden, terwijl een ander leven dat behoort tot een geconstrueerde collectieve ander (de ‘vijand’) vernietigd mag worden? Volgens Butler is dit alleen mogelijk op voorwaarde dat we het leven ongelijk waarderen, d.w.z. dat we handelen in strijd met het principe van gelijkheid van alle menselijke levens – een waarde die eigenlijk verdedigd zou moeten worden.
Butler introduceert de kwestie van ‘verraadbaarheid’ als een test. Ze laat zien dat – afhankelijk van nabijheid of afstand, afhankelijk van geprivilegieerde status of niet – sommige individuele mensenlevens diep worden betreurd, terwijl andere verdwijnen achter grove cijfers en zo onzichtbaar worden gemaakt. Op deze manier wordt al snel duidelijk hoe relatief de ‘gelijkheid’ is waarop het recht op (zelf)verdediging of het gebruik van ‘wet handhavend geweld’ theoretisch berust.
‘Waarom geweldloosheid een toewijding aan gelijkheid vereist, kan het beste worden begrepen door te erkennen dat in deze wereld sommige levens duidelijk belangrijker zijn dan andere, en dat vanwege deze ongelijkheid bepaalde levens koppiger worden verdedigd dan andere.’ (Butler 2020, p. 42)
Als de gelijkheid van alle mensenlevens dus wordt erkend als een fundamentele waarde van de universele mensenrechten, dan kan een ‘logica van de oorlog’ dit feit niet terzijde schuiven, tenzij we eerst afscheid nemen van de waarden waarvoor we zogenaamd bereid zijn militair geweld te gebruiken – of zelfs alleen maar de wapens te leveren.
De plicht van wederzijdse geweldloosheid
Voor Butler is het precies dit inzicht dat aanleiding geeft tot de plicht van wederzijdse geweldloosheid, in het licht van theologisch-ethische rechtvaardigingen zoals het nieuwtestamentische gebod om lief te hebben, zelfs de vijand (Mt 5-7). Volgens mij is dat uiteindelijk op dezelfde redenering gebaseerd: dat ieder mens geschapen is naar het beeld van God dat elk onderscheid in waarde tussen het ene leven en het andere verbiedt, en het recht op leven niet kan worden verspeeld (dit is overigens ook de rechtvaardiging tegen de doodstraf).
Het wordt duidelijk dat een postkoloniale epistemologie verdere inzichten biedt, vooral in de voortdurende systemische onrechtvaardigheden die tot directe geweldsexcessen leiden. Het feit dat naties oorlog tegen elkaar voeren is slechts de meest voor de hand liggende illustratie van de permanent dominante, zij het voortdurend veranderende ‘colonial mindset’: de onzalige alliantie van economische belangen, militaire handhaving en ethische, zelfs religieuze pogingen om het gebruik van geweld door de bevoorrechten tegen vermeende ‘anderen’ te legitimeren. Hier moeten fundamentele kernvragen worden gesteld, zoals die van Ania Loomba: Hoe werkt taal? Hoe wordt ervaring gearticuleerd? Hoe wordt subjectiviteit geconstrueerd?2
De oecumenische visie van Rechtvaardige Vrede streeft ernaar ‘de ervaringen van de meest kwetsbaren voorrang te geven’. Hier hebben we al een perspectief geïntroduceerd dat duidelijk kritisch staat tegenover macht. Veiligheid moet niet worden gezien vanuit het perspectief van de ene natie tegenover de andere, maar moet altijd gericht zijn op een menselijke veiligheid die zich onafhankelijk toont van nationale, culturele of zelfs economische grenzen. En degenen die in een conflict het grootste risico lopen, moeten voorrang krijgen.
Als we dit toepassen op de huidige oorlogen, dan wordt duidelijk: 1. de bedreiging van of aanval op een burgerbevolking kan niet worden gerechtvaardigd (oorlogsmisdaad), noch tegen de eigen bevolking (zoals bijvoorbeeld in Myanmar), noch tegen een buitenlandse bevolking; 2. noch in Oekraïne noch in Israël/Palestina is de Duitse of Nederlandse bevolking het ‘meest bedreigd’ en daarom hoeft onze veiligheid niet ‘de maat van alle dingen’ te zijn.
Voordat we tot een oordeel komen, moeten we ons serieus afvragen: Wie zijn wij in deze conflicten? Hoe zien we onszelf? Hoe worden we door anderen gezien? Wiens behoeften komen op de eerste plaats in ons discours?
Mensen op machtposities hebben geen infrastructuur om te luisteren naar de onderdrukten
Gayatri C. Spivak, een Indiaas-Amerikaanse literatuurwetenschapper, heeft de onthullende vraag gesteld: ‘Can the subaltern speak‘?3 Spivak maakt opnieuw onderscheid tussen de subalternen (ondergeschikten) en de onderdrukten, en beweert dat deze laatste geen mogelijkheid hebben hun ‘spraakact’ te voltooien. En zij die machtsposities bekleden hebben geen ‘infrastructuur’ om te luisteren naar de ‘muted voices‘ van de ondergeschikten. Dit roept de volgende vraag op voor de machthebbers (inclusief ons): Wat voor soort ‘infrastructuur’ zou er ontwikkeld moeten worden zodat de ondergeschikten zich (opnieuw) kunnen presenteren en hun eigen behoeften kunnen uiten?
De meeste mensen die ik heb ontmoet in gebieden in de wereld die getroffen zijn door oorlog en geweld, willen eigenlijk maar één ding: het moet stoppen! Het moorden moet stoppen.
Ik zal hier slechts één voorbeeld geven: de dienstweigeraars in Rusland en Oekraïne, maar ook in Israël. Ik noem ze hier – in de zin van Spivak – ‘subalterns‘. Ze hebben geen stem, of liever: hun stem wordt niet gehoord. Ze weigeren deel te nemen aan het doden en moeten zich daarom verbergen of vluchten. Gewetensbezwaar hebben tegen militaire dienst is een algemeen erkend mensenrecht. Maar áls de dienstweigeraars ons land al bereiken, kunnen ze moeilijk asiel krijgen. Er zijn momenteel ongeveer 600.000 Oekraïners van militaire leeftijd in de EU van wie ongeveer 190.000 in Duitsland4 De vraag is hier dus: hoe kunnen wij(!) een ‘infrastructuur’ creëren zodat zij worden gehoord? Zijn we hier klaar voor in ons politieke discours? Het is aan kleine NGO’s om op te treden als pleitbezorger voor deze ‘subalterns‘.5
Tekst: Fernando Enns
Vertaling: Margarithe Veen
Beeld: Rostislav Artov
Volgende week het laatste deel